Moet je bij de samenstelling van een groeps (GOR) of centrale OR (COR) rekening houden met de getalsverhoudingen tussen de verschillende ondernemingen, zodat grote ondernemingen evenredig meer ‘stemkracht’ krijgen dan kleine? Dit zogenaamde ‘beginsel van evenredige vertegenwoordiging’ staat niet met zoveel woorden in de wet, maar tot nu toe lijkt dit wel steeds een rol gespeeld te hebben bij bepaling van het aantal zetels. Het gerechtshof van Den Haag heeft zich hierover recent (12 januari 2016) expliciet uitgesproken in een uitspraak over de GOR Rijksoverheid. Maar is het wel echt zo eenduidig als het Hof suggereert?
De zaak in hoger beroep was aangespannen door de Departementale OR (DOR) van het ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) samen met de ondernemingsraden die aan dit ministerie gelieerd zijn. Partijen verzetten zich tegen de door de Ministerraad gewenste en door de afzonderlijke ministers bekrachtigde GOR. Als grond voor hun verzet voeren zij aan dat het besluit tot instelling van de GOR onbevoegd is genomen, dat een GOR niet bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR en dat de samenstelling van de GOR bovendien onrechtmatig is, want niet in overeenstemming met het eerdergenoemde beginsel van evenredige vertegenwoordiging. In een eerdere procedure voor de kantonrechter zijn alle drie de bezwaren niet gehonoreerd, in het hoger beroep heeft het Haagse hof een uitzondering gemaakt en met name het evenredigheidsargument wel gehonoreerd. Letterlijk motiveren de rechters: “In artikel 34 WOR is derhalve geen dwingende verplichting opgenomen tot evenredige vertegenwoordiging. Dit neemt niet weg dat in de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat bij de samenstelling van een GOR niet volledig aan de getalsverhouding van de diverse groepen van te vertegenwoordigen personeel voorbij kan worden gegaan. Dat is naar het oordeel van het hof bij de samenstelling van de GOR Rijk op de wijze zoals hiervoor onder 2.5 aangegeven, in te ver gaande mate het geval. Het valt immers niet in te zien dat enerzijds (ook) het kleinste ministerie (AZ, met 379 personeelsleden, alleen belast met beleidsvoorbereiding en ondersteuning) met ten minste twee leden in de GOR vertegenwoordigd dient te zijn, terwijl anderzijds het aantal leden van de GOR is gemaximeerd op 25, en is afgezien van gewogen stemmen.”
Jammer, want met deze uitspraak wordt de medezeggenschap een beetje de mist in gestuurd. Kennelijk redeneert het hof dat van evenredigheid in meerdere of mindere mate sprake kan zijn, maar hoe de maatvoering dan precies gestalte moet krijgen, daar doet het geen uitspraak over. Of het zou de suggestie op het einde van dit citaat moeten zijn, waarbij gesproken wordt van gewogen stemmen. Je zou dan kunnen zeggen dat naarmate een onderneming, vertegenwoordigd in de GOR, relatief groter is, de afgevaardigden een zwaardere stem krijgen dan de afgevaardigden van kleinere ondernemingen. Maar wordt daarmee niet een andere democratisch principe, namelijk het respect voor minderheden, geweld aangedaan? Zou je eigenlijk niet beter een radicaal ander standpunt kunnen innemen, namelijk dat het bij vertegenwoordiging van verschillende belangen niet om een kwantitatieve, maar om een kwalitatieve vertegenwoordiging gaat?
Terecht voerde de advocaat namens de staat in dit verband aan, dat de WOR niet spreekt over evenredige vertegenwoordiging van individuen, maar over vertegenwoordiging van groepen binnen de onderneming. Artikel 34 lid 3 van de WOR formuleert het als volgt: “Het reglement bevat voorts voorzieningen dat de verschillende groepen van de in de betrokken ondernemingen werkzame personen zoveel mogelijk in de centrale (en hiermee wordt bedoeld ook in de groeps – HH) ondernemingsraad vertegenwoordigd zijn.” Niet: evenredig vertegenwoordigd zijn, dus. De verschillende groepen moeten zich dus vertegenwoordigd voelen, ongeacht het getal. Je zou zelfs kunnen betogen dat hier niet staat dat de medewerkers van alle betrokken ondernemingen vertegenwoordigd moeten zijn, maar slechts de verschillende groepen, zoals die dwars door de verschillende ondernemingen werkzaam zijn. Ouderen en jongeren bijvoorbeeld. Of mannen en vrouwen. Hoger en lager opgeleiden. Beleidsmedewerkers en uitvoerders. Zo bezien zou de samenstelling van de GOR natuurlijk een hele klus worden en uit praktisch oogpunt lijkt het me dus goed verdedigbaar dat hier in het reglement niet al te veel aandacht aan wordt besteed.
Het idee dat elk ministerie van elkaar onderscheiden belangen heeft en dat die het best door middel van evenredige vertegenwoordiging (dus met de macht van het getal) tegen elkaar moeten worden afgewogen lijkt me echter niet de meest voor de hand liggende interpretatie van de geciteerde volzin uit artikel 34 WOR. Zo’n interpretatie lijkt me eigenlijk zelfs niet bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR. Want dat zou betekenen dat, bij instelling van een GOR, de medewerkers van de kleinste onderneming altijd het onderspit dreigen te delven als het op stemmen aankomt. Stelt u zich voor dat het evenredigheidsbeginsel bijvoorbeeld in de Europese Unie zou worden toegepast. Luxemburg zou dan bijvoorbeeld altijd voor spek en bonen meedoen en ook andere landen met weinig inwoners zouden hetzelfde lot treffen. In de Europese Commissie heeft elke lidstaat nog steeds één commissaris en in de raad van ministers wordt er ook gewerkt met slechts één stem per land, ongeacht de omvang. Er zijn dus goede voorbeelden van vertegenwoordigende organen die werken met één stem per organisatie, ongeacht de omvang en ik zie niet in waarom een GOR dit principe niet ook zou kunnen kiezen, om te garanderen dat de belangenafweging kwalitatief goed verloopt. Een belangenafweging die altijd op dit niveau speelt – niet alleen tussen de verschillende organisaties maar ook tussen de verschillende in die organisaties werkzame groepen. Het hof refereert dus aan ongeschreven gewoontes die bij nader inzien helemaal niet zo functioneel lijken te zijn.
Overigens: datzelfde artikel 34 geeft nog een andere invalshoek, die in het betreffende geschil helemaal niet aan bod is gekomen. “De betrokken ondernemingsraden of groepsondernemingsraden worden over de vaststelling van de betrokken bepalingen van het reglement gehoord”, zo lezen wij in datzelfde derde lid. Het is goed gebruik in de medezeggenschap dat als je ‘gehoord wordt’ en je hebt steekhoudende argumenten waarom het anders moet, dat bij de uiteindelijke beslissing met deze argumenten rekening wordt gehouden. Anders gezegd: de wijze van samenstellen van de gor moet niet alleen in een reglement worden vastgelegd, maar ook (in een toelichting) worden gemotiveerd. Het kan zijn dat dat in de betreffende casus van GOR Rijk niet of onvoldoende is gebeurd. Ik zou het eleganter hebben gevonden als het hof aan deze verplichting had gerefereerd en de GOR had opgedragen om, na alle ondernemingsraden die samen deel uitmaken van die GOR gehoord te hebben, een gemotiveerd besluit te presenteren over de samenstelling van de GOR, zonder dat het hof daar zelf een aanwijzing (‘meer evenredigheid’) voor geeft. Zo’n uitspraak had wellicht de weg geopend om vernieuwend na te denken over effectieve representatie in complexe organisaties.
Het is jammer dat het Haagse hof nu een uitspraak doet die democratie weer reduceert tot de macht van het getal. Laten we in plaats daarvan nadenken over oplossingen die recht doen aan een evenredige aandacht voor de verschillende belangen die meespelen bij ingrijpende besluiten in complexe organisaties. Als OR-Coach.nl besteden we daar zeker aandacht aan in de toekomst.
Hans Hautvast